Toen Parijs-Roubaix maar 6 kilometer lang was

Elke maand vertelt één van onze volgers zijn verhaal. De liefde voor de fiets staat centraal. Of het nu een heldenverhaal is, een relaas van een heel gewone fietser of een compleet mislukte poging.

Deze maand is Martijn Katsman onze Gastrenner van de Maand. Hij vertelt over zijn bijzondere ervaringen met de kasseien van Roubaix.

De strook van zes kilometer

De man naast me mompelt iets onverstaanbaars. Het hoort inmiddels bij het geluid van de bus. Al twee uur lang vuurt de man teksten op me af waarvan ik alleen Roeselare heb verstaan, waaruit ik opmaak dat hij in het voor velen onverstaanbare West-Vlaamse dialect spreekt. Door een dikke rookwolk zie ik hem achter het stuur van zijn bus zitten. Ik ben de enige passagier. Gedwongen door het lot, met een humeur dat niet te omschrijven valt. Zijn pakje met blauwe Gauloises komt mijn kant op. Zesmaal heb ik geweigerd, maar dit keer wint de frustratie het van mijn verstand. Ik inhaleer diep, het voelt alsof ik met de uitlaat van een vrachtwagen aan het zoenen ben. Begin ik te ijlen of zie ik rechts van me tientallen wielrenners over kasseien rijden? Ik knipper met mijn ogen, het klopt toch.

Beuvry-la-Forêt, zie ik op een verkeersbord staan. Ik ken die strook. Ze zitten allemaal in mijn hoofd. Achtentwintig stuks, met Troisvilles als eerste. Tot het bos van Wallers zou het allemaal wel meevallen. Ik heb het bos niet gehaald, Troisvilles evenmin.

Ruim drie uur eerder vertrok ik vol goede moed in Busigny. Tijdens mijn eerste kennismaking met kasseien, in 1999 op een verlaten weg in Zeeuws-Vlaanderen, wist ik dat ik ooit de toertocht van Parijs-Roubaix ging rijden, al bestond die destijds nog niet.

Mijn benen voelden goed en ook de upgrade van mijn fiets hielp mee. Nieuwe wielen, speciale banden, dik stuurlint, nieuwe Chorus-groep. Het tempo lag verrassend hoog. Als koeien die hun eerste voorjaarsdag ruiken, vlogen we richting de eerste kasseien. Ik liet me meevoeren achterin de groep. We hadden pas drie van de honderdzeventig kilometer gehad. Ineens moest ik de groep laten gaan. Een aanlopend remblokje, wellicht het gevolg van de vijf uur durende heenreis vanuit Goes naar Roubaix per auto of de rit per bus naar de start in Busigny. Het opnieuw vastzetten van mijn achterwiel hielp niet. Toerrijders die me voorbij reden, keken me aan, een enkeling riep wat, maar niemand stopte. Waarom zouden ze, er wachtte nog genoeg ellende.

Die ellende trekt me zo aan in Parijs-Roubaix. Nauwelijks herkenbaar door stof of modder ploetert de laatste renner voor de bezemwagen uit, op een lekke achterband. Dat wilde ik ook.

Opnieuw een blik op mijn achterwiel. Het glansde van de nieuwigheid. De remblokjes stonden goed, terwijl ik er nauwelijks op vooruit kwam. Met ferme kracht geef ik nog één keer mijn achterwiel een zwiep. Als een schip in een storm op zee wiegde het heen en weer. Een volledig losgelopen naaf was mijn conclusie en ik vervloekte dat er aan mij geen groot mecanicien verloren is gegaan.

Ik was inmiddels alleen. Geen wielrenner te zien, geen auto, niemand. Alleen maïsvelden waar de ochtendnevel nog boven hing. Tranen zochten een weg naar buiten. Drama hoort bij Parijs-Roubaix, maar zelf de hoofdrol spelen viel me vies tegen.

Ik had daar moeten rijden, op die strook langs de snelweg. Daarna Orchies en Mons-en-Pévèle, de strook waar ik het meest naar uitkeek.

Na tien minuten was ik terug in Busigny. Op wat mensen van de organisatie na was iedereen verdwenen. Een jonge Belgische vrouw zei me ‘het erg spijtig te vinden, maar we kunnen hier niets voor u doen’.
‘Dus het zit erop?’, vroeg ik.
‘Ik vrees het’, zei ze.
‘En hoe kom ik terug in Roubaix?’
‘U kunt met deze man meerijden. Hij heeft u ook hierheen gebracht...’

Vorige maand was Mathys onze Gastrenner. Vind je het leuk om jouw verhaal hier ook een keer terug te zien? Laat het ons dan weten.