De laatste paar jaar is er meerdere malen geschreven over de discussie rondom trainen en ‘non-respons’. Zijn er mensen die, hoe hard ze het ook proberen, simpelweg niet fitter worden?

Dat was wel het gebruikelijke uitgangspunt na belangrijke experimenten in de jaren ‘90 op het gebied van genetische reactie op training. Maar een onderzoek uit 2015 van de Queen’s University in Canada suggereert dat eigenlijk iedereen fitter wordt, zolang er maar vaak en intensief genoeg wordt getraind. Een ander onderzoek begin dit jaar bevestigt deze conclusie.

Het grote plaatje

Het grote plaatje is misschien toch iets ingewikkelder. ‘Een paar weken terug was ik (Lex Hutchinson, fysioloog en wetenschapsjournalist) in Queen’s voor een praatje en had ik de kans om te praten met Louise de Lannoy, een van de auteurs van het onderzoek uit 2015. Ze gaf me een update van haar onderzoek en het voortgaande debat over de individuele respons en de uitdaging om dat accuraat te meten en analyseren’.

Het nieuwste onderzoek van De Lannoy is onlangs gepubliceerd in PLoS ONE en geeft een verdere analyse van het experiment dat in het onderzoek van 2015 wordt beschreven, waarin deelnemers 24 weken trainen met een combinatie van een laag of hoog trainingsvolume en -intensiteit.

Uit het originele onderzoek blijkt dat het aeroob vermogen (vaak VO2 max genoemd) bij de groep met een hoog trainingsvolume (40 minuten per training, vijf keer per week) en hoge trainingsintensiteit (75 procent van de VO2 max) significant verbeterde.

Het hangt er vanaf wat je meet

Het nieuwe onderzoek kijkt daarentegen naar de reactie van insuline en glucose, welke risicofactoren zijn voor diabetes type 2. Het is algemeen bekend dat gemiddelde inspanning deze waarden verbeterd – maar gaat iedereen erop vooruit?

De Lannoy’s resultaten zijn ontnuchterend. De resultaten laten zien dat de reactie van zowel insuline als glucose verbeterden bij de hoog volume-hoge intensiteit groep. Maar kijkend naar de individuele resultaten zien we maar bij 20 procent van de deelnemers significante verbetering, ongeacht de groep waar zij in zitten.

Hoe kan dit? Deel van de verklaring is dat de onderzoekers een relatief hoge lat hebben gelegd voor wat telt als een significante verbetering. Op basis van de voor-en-na metingen van de controlegroep (die niet trainden), schatten zij de algemene variatie in deze waarden; een significante verbetering moest op z’n minst twee keer zo hoog zijn als de normale variatie.

Als ze een lagere maatstaf voor vooruitgang hanteerde, zoals ‘alles boven de nul’, dan zou er meer vooruitgang zijn – tussen de 50 en 90 procent, afhankelijk van de groep. Maar met deze benadering zou je ook moeten concluderen dat 50 procent van de controlegroep een significante verbetering had en dat is niet logisch.

Je zit vast tussen het minimaliseren van valse positieven en valse negatieven, zonder perfect antwoord. Als je een perfect meetsysteem had, zou je waarschijnlijk concluderen dat meer dan 20 procent van de mensen vooruitgang boekte wat betreft hun glucose en insuline reactie, maar aanzienlijk minder dan 100 procent.

Toen ik de Lannoy hiernaar vroeg, zei ze dat ze aannemen dat meer dan 20 procent verbeterd, maar dat ze alleen zeker kunnen zijn van verbetering bij 20 procent van de deelnemers. Om de correcte respons te bepalen zouden ze meer herhaalde metingen moeten doen en dat is niet makkelijk of goedkoop in een onderzoekssetting.

Dus waar zijn we nu met het antwoord op de vraag rondom non-respons? ‘Ik geloof nog steeds dat het aerobe vermogen bijna altijd reageert bij genoeg training – het is uiteindelijk ook het voornaamste wat we proberen te verbeteren door training.’ Maar het lijkt erop dat sommige van de secundaire voordelen van sporten – in dit geval glucose en insuline reactie – minder algemeen geldend zijn. ‘Het zou mij niet verbazen als blijkt dat hetzelfde geldt voor andere waardes als bloeddruk en cholesterol.’

Er is ook een interessant nawoord (in het onderzoek) dat het noemen waard is. In de afgelopen jaren is de ‘individuele respons’ een hot topic geworden en veel onderzoeken meten nu de individuele resultaten evenals het gemiddelde. Dit zou in theorie moeten leiden tot een beter beeld van hoe individuele deelnemers wel of niet reageren op een verandering, in plaats van alleen het gemiddelde weer te geven.

Zoals de resultaten van De Lannoy laten zien is dit erg belangrijk. Toch is de manier waarop veel onderzoeken hun data rapporteren nog steeds gebrekkig, laat een beschouwing uit 2015 in Experimental Physiology zien. Het probleem is dat er een willekeurige variatie in elke meting zit (ofwel inherent aan de meting zelf of aan biologische fluctuaties van hetgeen dat er gemeten wordt). ‘Als ik twee opvolgende bloeddrukmetingen doe bij 1000 mensen, zal deze willekeurige variatie ervoor zorgen dat sommige mensen een hogere en andere mensen een lagere uitslag hebben, maar dat betekent niet dat we ze kunnen opdelen in mensen met en zonder reactie!’

Dit wordt geïllustreerd door een simulatie waarbij iedereens echte bloeddruk met 5 mmHG wordt verlaagd, maar de metingen onderhevig zijn aan de gebruikelijke willekeurige fluctuaties. ‘Het probleem is zelfs nog erger dan we dachten, dankzij het ‘verloop naar het gemiddelde’. Deelnemers met een willekeurig hoge eerste waarde hebben een grotere kans dat hun tweede waarde lager is en vice-versa. Dit geeft de biologisch plausibele illusie dat de minder fitte deelnemers een grotere respons krijgen van een ingreep, zelfs als elke respons eigenlijk identiek is.’

Conclusie

De conclusie is dat onderzoekers voorzichtig (en lezers sceptisch) moeten zijn over de statistieken met individuele variatie. (In technische termen beweert het onderzoeksblad dat als de standaardafwijkingen van je eerste en laatste meting hetzelfde zijn er geen rechtvaardiging is voor het analyseren en bespreken van individuele responses.)

Uit de data van de Lannoy blijkt dat de resultaten de wiskundige drempel voor individuele respons wel halen, maar niet met veel marge. ‘Terwijl dit debat voortduurt, denk (en hoop) ik dat we een grotere focus zien op wanneer er sprake is van respons en non-respons en wanneer het alleen een hoop willekeur is.’