Binnen elke groep fietsers vind je een grote variëteit aan type fietsers. Er zal iemand zijn die elke klim opvliegt, maar kansloos is als er aangezet wordt voor een bordjessprint. Een ander jojoot aan het elastiek zodra er een tempowisseling plaatsvindt, maar lost iedereen als de vier uur zijn verstreken. De één zal spelenderwijs rondrijden, terwijl de ander geparkeerd staat. Dat komt doordat we als fietser fysiologisch gezien allemaal van elkaar verschillen. En dat begint met onze spiervezels.

Je hebt waarschijnlijk weleens gehoord dat er twee soorten spieren zijn. De ene groep zorgt ervoor dat je rustig, maar lang kunt fietsen. De andere spiergroep helpt je om snel te kunnen fietsen, maar slechts voor korte tijd. Dit gezegde klopt tot op zekere hoogte. Zoals geldt voor de gehele menselijke fysiologie, is het iets ingewikkelder dan het op het eerste gezicht lijkt. Bewegingsfysioloog en wielercoach Sean Burke geeft ons een kort overzicht van wat er zich in je bovenbenen afspeelt als je op de pedalen gaat staan.

Vetverbranders zijn er voor het duurvermogen, snelle vezels voor de eindsprint

Langzame spiervezels (ook wel type 1 genoemd) zijn erg vasculair, wat betekent dat ze een grotere doorbloeding hebben. Dit maakt een snellere afgifte van voedingsstoffen en afvoer van afvalstoffen mogelijk. Vanwege de grotere bloedstroom worden deze vezels soms ook rode vezels genoemd. Ze bevatten ook veel meer mitochondria, de krachtpatsers van elke cel. Langzame spiervezels zijn uitstekend in staat om opgeslagen vet (dat je in overvloed hebt) als brandstof te gebruiken en je van energie te voorzien. Dat betekent dat ze erg vermoeidheidsbestendig kunnen zijn. Dit zijn dus de spieren die je gebruikt als je langere tijd aan het trainen bent.

Snelle spiervezels (of type 2) zijn iets gecompliceerder. Ze worden 'witte vezels' genoemd, omdat ze veel minder bloeddoorstroming hebben dan de langzame vezels. Deze vezels bevatten over het algemeen heel weinig mitochondriën en ze zijn niet zo goed in het verbranden van vetten of andere brandstoffen die via de bloedstroom worden afgegeven. Dit zorgt ervoor dat snelle spiervezels gemakkelijker vermoeid raken, maar ze kunnen wel sneller en krachtiger samentrekken wanneer je ze echt nodig hebt, zoals in een sprint.

Je lichaam gebruikt ze naar behoefte, maar training zorgt voor een makkelijkere switch

close up van been van een wielrenner
Gijs Ferkranus

Onze spieren werken via een 'vaste opstelling van spiervezels'. Dat betekent dat je lichaam altijd eerst de langzame vezels aanspreekt, maar wanneer je meer kracht nodig hebt (in een sprint), zullen je snelle spiervezels ook aangesproken worden. Zoiets als een turboboost in een racespelletje. Zelfs wanneer die snelle vezels worden ingezet, gebruik je ook nog steeds je trage spiervezels; je lichaam voegt gewoon extra kracht toe door meer van de beschikbare spiercapaciteit aan te spreken.

Lijkt allemaal eenvoudig, maar er is meer: snelle spiervezels kunnen verder worden ondergebracht in Type 2A en Type 2B. 'Snelle 2A-vezels lijken wat meer op langzame vezels, omdat ze meer vasculair zijn en meer mitochondriën bevatten dan snelle 2B-vezels ', zegt Burke. Dit maakt ze nuttiger voor uithoudingssporten. Bovendien lijkt onderzoek aan te tonen dat je sommige snelle 2B-vezels door training meer op de langzamere 2A-vezels kunt laten lijken. Hierdoor kan je lichaam beter met vermoeidheid omgaan en je uithoudingsvermogen vergroten.

Dat wil niet zeggen dat je kunt verwachten dat een zuivere sprinter omgeschoold kan worden tot een uithoudingsmachine. Burke merkt op dat studies naar dit soort conversies moeilijk zijn om uit te voeren. 'Er zijn niet zoveel studies bij getrainde atleten, en de veranderingen die optreden zijn vrij klein', zegt hij. Maar met voldoende training, zal je aanpassingen van je lichaam ervaren.

'Als je vier uur fietst op een duurtrainings-tempo, zal je in het begin slechts een klein percentage van je spiervezels gebruiken. Naarmate de vermoeidheid toeneemt, lijkt het logisch dat je na verloop van tijd, wanneer je glycogeenvoorraad op raakt (dat wil zeggen dat je bijna een hongerklop krijgt), je meer spiervezels zult moeten gaan aanspreken. Dit zou kunnen leiden tot conversie van die snelle spiervezels naar de langzamere variant', legt Burke uit.

Het komt allemaal neer op aanleg plus training

Zo simpel is het dus. De renner die je keer op keer zijn achterste laat zien in een sprint, spreekt een hele hoop snelle 2B-vezels aan, terwijl degene die na vier uur op kop aan het sleuren is, waarschijnlijk vooral zijn langzame spieren heeft gebruikt, met af en toe wat 2A-vezels.

De verhouding snelle en langzame spiervezels in je lijf is grotendeels genetisch bepaald, maar training heeft absoluut invloed op hun kracht, explosiviteit en efficiëntie. 'Uiteindelijk is de spier die je traint de spier die je opbouwt,' zegt Burke. En de enige manier om beter te worden in een snelle sprint of juist lange duurrit, is door het simpelweg te oefenen. Maar, als je zelf al weet dat je veel beter in het ene bent, blijf je daar dan lekker op richten. Het is namelijk veel leuker om gebruik te maken van je sterke punten.